Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD8147

Datum uitspraak2001-12-05
Datum gepubliceerd2002-01-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 00/221
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 00/221 5 december 2001 14840 Uitspraak in de zaak van: A, te X, appellant, gemachtigde: mr F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, tegen Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, verweerders, gemachtigde: mr F. Arends, werkzaam bij de provincie Noord-Holland, aan welk geding als derde partij is deelgenomen door M, te X. 1. De procedure Op 13 maart 2000 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een brief van het dagelijks bestuur van het Openbaar Lichaam Taxivervoer Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden (hierna: het db OLT AZAM) van 31 januari 2000. Bij deze brief heeft het db OLT AZAM een afschrift toegezonden van het door hem overgenomen advies van de Bezwaarschriftencommissie betreffende het bezwaar van appellant tegen het verlenen aan M van een taxivergunning. Op 8 mei 2000 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld. Verweerders, handelend als rechtsopvolgers van het db OLT AZAM, hebben op 13 oktober 2000 een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft M te X bij brief van 10 september 2001 de griffier van het College doen weten als derde partij aan het geding te willen deelnemen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2001. Bij deze gelegenheid is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, hebben verweerders zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigde en is M in persoon verschenen. Ter zitting is J.Chr. Groot, eertijds secretaris van OLT AZAM, als getuige gehoord. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Artikel 17 van de Taxiverordening Amsterdam, Zaanstreek Amstelland en Meerlanden, die gold ten tijde dat de vergunning werd verleend (hierna: de taxiverordening), luidt als volgt: " Het dagelijks bestuur kan een taxivergunning weigeren: a. indien niet wordt voldaan aan de bij of krachtens de wet of verordening gestelde eisen; b.indien reeds in voldoende mate in de vraag naar taxivervoer wordt voorzien; c. indien feiten en omstandigheden de vrees wettigen dat een verantwoorde bedrijfsvoering onvoldoende zal zijn gewaarborgd; d. indien de vervoerder verplichtingen uit de rechtens voor hem geldende collectieve arbeids overeenkomst niet naleeft." Artikel 18 van de taxiverordening luidt: " Op aanvragen om wijziging van een taxivergunning is het bepaalde in de artikelen 16 en 17 van overeenkomstige toepassing." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Appellant heeft op 19 februari 1999 met N een overeenkomst gesloten met betrekking tot van taxinummer 224. Aan appellant werd voor een bedrag van fl. 260.000,- verkocht het recht op exploitatie van genoemd taxinummer en het deel van N in de coöperatieve taxionderneming "Taxinummer 224 WA". De overdracht zou uiterlijk 1 mei 1999 plaatsvinden. De overeenkomst is nimmer geëffectueerd. - Bij besluit van 28 april 1999 heeft het db OLT AZAM, beschikkende op een aanvraag om verlening/wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer, aan vervoerder Firma Taxi 224, waarvan de vennoten waren: M, N en B, vergunning verleend voor het verrichten van straattaxivervoer binnen en vanuit het AZAM-gebied. Als vakbekwame ondernemer is vermeld: M. - Bij besluit van 1 juli 1999 heeft het db OLT AZAM, beschikkende op een aanvraag om verlenging/wijziging van een vergunning als bedoeld in artikel 5 van de Wet personenvervoer, aan vervoerder Firma Taxi 224, waarvan de vennoten waren M, C, L, S en N, vergunning verleend voor het verrichten van straattaxivervoer binnen en vanuit het AZAM-gebied. Als vakbekwame vennoot is wederom M vermeld. - Hiertegen heeft appellant op 23 juli 1999 een bezwaarschrift ingediend. - Omtrent de bezwaren is op geadviseerd door de Bezwaarschriftencommissie. - Het advies is bij brief van 31 januari 2000 toegezonden aan appellant. 3. Het bestreden besluit De brief van het db OLT AZAM van 31 januari 2000 aan de toenmalige raadsman van appellant luidt als volgt: " Bijgaand doe ik u ter kennisneming een afschrift toekomen van het advies van de Bezwaarschriftencommissie betreffende het bezwaar van uw cliënt de heer A tegen een aan M verleende taxivergunning. U kunt tegen dit advies, dat door ons is overgenomen, indien u daartoe voldoende gronden aanwezig acht binnen 6 weken na ontvangst van dit schrijven beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven in Den Haag." Het advies van de bezwaarschriftencommissie luidt, voor zover hier van belang, als volgt: " 4. Overwegingen van de commissie De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of u, gelet op het bepaalde in artikel 17 van de verordening, terecht heeft besloten tot afgifte van de thans in het geding zijnde vergunning. Het feit dat de heer N zich onrechtmatig heeft gedragen jegens bezwaarde geeft geen reden tot het weigeren van een vergunning aan de heer M aangezien een dergelijke gedraging geen geval als beschreven in artikel 17 van de verordening oplevert. De vergunningaanvraag ingediend door bezwaarde is ingetrokken door de heer N. De heer N was echter geen derde, maar eigenaar van het voornoemde taxinummer en dus bevoegd de aanvraag in te trekken. Het bezwaar van bezwaarde wat erop lijkt te doelen dat de behandeling van de aanvraag van de heer M in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en met name het zorgvuldigheidsbeginsel treft hierom geen doel. 5. Advies De commissie adviseert u het bezwaarschrift ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten." 4. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. De brief van het db OLT AZAM van 31 januari 2000 bevat geen beslissing op het bezwaar van appellant, maar slechts een verwijzing naar het advies van de bezwaarschriften-commissie. Ten onrechte is een beslissing op het bezwaar tot op heden uitgebleven. Hierdoor is voor appellant schade ontstaan welke door verweerders moet worden vergoed. De vergunning had nimmer aan M verleend mogen worden. Appellant heeft op 19 februari 1999 met de toenmalige rechthebbende N een overeenkomst van koop en verkoop gesloten terzake het recht van exploitatie van de taxivergunning met nummer 224 en het deel in de coöperatieve taxi-onderneming Taxi 224 WA ten bedrage van fl. 260.000,--. N is die overeenkomst niet nagekomen. Hij heeft de door appellant op 8 maart 1999 bij OLT AZAM ingediende aanvraag voor overschrijving van de vergunning op zijn naam - welke aanvraag was voorzien van de benodigde bescheiden, waaronder een afstandsverklaring van N, en nog slechts wachtte op de verklaring van goed gedrag die binnen enkele dagen zou kunnen worden verschaft - ingetrokken, en de stukken meegenomen. Vervolgens heeft hij de vergunning aan M verkocht. Het db OLT AZAM had, gelet ook op het door zijn secretaris in een gesprek met appellants raadsman op 28 april 1999 gewekte vertrouwen dat de vergunning niet aan een ander zou worden verstrekt, aan de door N gepleegde wanprestatie niet mogen meewerken. Door dat wel te doen heeft het gehandeld in strijd met de wet en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De vergunning had moeten worden geweigerd op de grond genoemd in artikel 17 onder c van de verordening, aangezien N gezien zijn gedrag niet een waarborg was voor een goede bedrijfsvoering. Ten onrechte heeft de bezwaarschriften-commissie overigens vastgesteld dat N nog eigenaar was van de vergunning. N had daarvan immers afstand gedaan. 5. Het standpunt van verweerders Verweerders hebben zich in hun verweerschrift en ter zitting geschaard achter het advies van de bezwaarschriftencommissie en benadrukt dat geen andere beslissing mogelijk was dan ongegrondverklaring van de bezwaren. 6. De beoordeling van het geschil Anders dan appellant is het College van oordeel dat in de brief van 31 januari 2000, waarbij het advies van de bezwaarschriftencommissie aan appellant werd toegezonden, een beslissing op dat bezwaar is vervat. Het db OLT AZAM neemt in deze brief uitdrukkelijk over het advies van de bezwaarschriftencommissie tot ongegrondverklaring van het bezwaar en wijst appellant bovendien op de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen. Het College stelt evenwel vast dat het db OLT AZAM op 31 januari 2000, als gevolg van de opheffing van dit openbaar lichaam met ingang van 1 januari 2000, niet meer bevoegd was op het bezwaar te beslissen. Die bevoegdheid berustte, gelet op artikel IX, eerste lid, van de Wet van 9 december 1999 tot wijziging van de Wet personenvervoer voor het taxivervoer (Stb. 1999,535) juncto artikel 57, eerste lid van de Wet personenvervoer (oud), vanaf genoemde datum bij verweerders. Het beroep is derhalve gegrond. Het besluit van 31 januari 2000 kan niet in stand blijven. Het College acht in dit geval termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Het College is met verweerders van oordeel dat het bezwaar ongegrond moet worden verklaard. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Het bezwaar van appellant richt zich tegen het besluit van 1 juli 1999 tot wijziging van de tenaamstelling van de vergunning die op 28 april 1999 was verleend aan Taxi 224. Appellant meent dat op laatstvermelde datum de vergunning niet verleend had mogen worden aan een vervoerder waarvan M deel uitmaakte, maar dat die vergunnning - gezien de overeenkomst tussen N en appellant - op appellants naam had moeten zijn gesteld. Hij heeft evenwel tegen het besluit van 28 april 1999 geen rechtsmiddel aangewend. Het College kan slechts vaststellen dat niet is gebleken van enige grond - genoemd in de artikelen 16 of 17 van de Taxiverordening - waarop het db OLT AZAM op 1 juli 1999 de wijziging van de tenaamstelling had kunnen weigeren. Wat er zij van de gebeurtenissen in maart en april 1999 - het College heeft niet kunnen vaststellen dat appellant toen een aanvraag heeft ingediend, laat staan dat hij op inwilliging daarvan aanspraak had kunnen maken - vaststaat dat er op 1 juli 1999 alleen een volledige aanvraag lag van de toenmalige vervoerder. Appellants enkele stelling dat gezien het gedrag van N jegens hem onvoldoende waarborg bestond voor een goede bedrijfsvoering biedt onvoldoende grondslag voor een weigering van de wijziging van de tenaamstelling op de grond, genoemd in artikel 17, sub c. N stond immers ook op de op 28 april 1999 verleende vergunning reeds als vennoot vermeld. Uit het vorenstaande volgt dat het bezwaar ongegrond is. Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op fl. 1.420,-- in verband met kosten van rechtsbijstand aan de zijde van appellant en op fl. 31,-- aan de zijde van M, wegens reiskosten (retour 2e klasse Amsterdam-Den Haag). 7. De beslissing Het College: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van het db OLT AZAM van 31 januari 2000; - verklaart het bezwaarschrift van appellant van 23 juli 1999 ongegrond; - veroordeelt verweerders in de kosten van de procedure welke aan de zijde van appellant worden vastgesteld op fl. 1.420,-- (zegge: veertienhonderdentwintig gulden) en aan de zijde van M op fl. 31,-- (zegge: eenendertig gulden), te betalen door de provincie Noord-Holland; - verstaat dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van fl. 225,-- (zegge: tweehonderdenvijfentwintig gulden) aan hem wordt vergoed door de provincie Noord-Holland; - wijst af het meer en anders gevorderde. Aldus gewezen door mr D. Roemers, mr C.M. Wolters en mr M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr R.H.L. Dallinga, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 december 2001. w.g. D. Roemers w.g. R.H.L. Dallinga